Sommige kinderen van de familie die na de oorlog tegenover ons kwam wonen in onze Haagse straat, hadden een andere achternaam. ‘Dat zijn pléégkinderen’, wist de buurt, ‘die komen uit Indië. Hun ouders zijn allebei dood. Hun vader is onthoofd.’ Dit onvoorstelbaar gruwelijke, plus het besef dat deze kinderen ontzaggelijk dappere ouders moesten hebben gehad, vervulde ons, Haagse jongens zonder enige Indische achtergrond, met een diep ontzag. Maar ik herinner me niet – wij zaten op dezelfde middelbare school – dat wij daarover ooit hebben gesproken. Je roerde dat alles eenvoudig niet aan.
Ik weet ook niet of zij die na de verschrikkingen van de Japanse bezetting, en de daarop volgende verwarrende en onzekere tijd naar ons land kwamen, zelf gemakkelijk over hun belevenissen spraken. Sommigen verdrongen ze eenvoudig. Ik hoorde van een man die als krijgsgevangene in het kamp een schetsje maakte van wie er allemaal in zijn barak lagen. Zijn vrouw liet het na de oorlog zien aan een vriend, die zijn voormalig slapie kwam opzoeken. Maar de man zelf ontkende gewoon dat hij de tekening gemaakt had. Zijn naam stond er wel onder, maar dit hoofdstuk was eenvoudig uit zijn herinnering weggesneden. En ik weet van een vrouw, die met anderen in het kamp ervan verdacht werd ergens een verborgen radio te hebben, en die maanden lang door de Kempeitai werd verhoord en vernederd, maar zij gaf niets prijs. Over wat zij had meegemaakt wilde zij ook na de oorlog niets kwijt. Ik praat er liever niet over’, zei zij tegen haar man. En hij vroeg niet verder.
Meestal zullen zij, die de kampen en de gevaarlijke maanden daarna hebben overleefd, eenmaal terug in Nederland, hun verhalen aan hun familie en naaste vrienden hebben kwijtgekund. Dat mag je hopen. Maar de algemene ervaring was dat ons land helemaal niet op deze onverwachte terugkeer van deze verre landgenoten zat te wachten. Ons volk was zelf bezig zijn wonden te likken, en in vergelijking met de vernietigingskampen in Duitsland en Oost-Europa leek wat er in Indië was gebeurd minder ernstig. Mensen, door de Japanse bezetting beroofd van hun bezit, en daarna ook nog eens beroofd van het land waar ze veelal waren opgegroeid en dat ze op allerlei posten hadden gediend, keerden terug – sommigen zagen voor het eerst Europa – om te ontdekken dat men hier geen oog, geen oor had voor wat je allemaal hebt meegemaakt. Een ontgoocheling, nog eens versterkt door het uitblijven van een behoorlijke uitbetaling van het achterstallige loon aan hen die verbonden waren aan het Gouvernement of aan het leger, over die drie en een half jaar die men in onvrijwillige gevangenschap had doorgebracht. Mensen die zich, hoewel ver van ons land vandaan of juist daaróm, met ons land en zijn koningshuis steeds diep verbonden hebben gevoeld, en hier, in deze dubbele kilte, nu een nieuw bestaan moesten zien op te bouwen. Gevolg: deze mensen klapten dicht, sommigen raakten verbitterd.
‘Zie nou maar liever’, zei in die dagen een moeder tegen haar dochter, ‘naar wat je allemaal hébt, naar wat het ons heeft gebrácht.’ En dan riep de dochter: ‘Hoe dan? Wat heeft het ons dan gebracht?’ - ‘Want ik dacht’, zei zij, ‘aan mijn tante met haar verbrijzelde kaak, aan een vriendin die in het kamp haar broertje verloor, en hoe haar vader na de oorlog zijn vrouw daarop aansprak: “Had je niet beter voor mijn zoon kunnen zorgen?” En nog hoor ik het krijsen van een moeder die haar zoontje moest loslaten dat naar het mannenkamp moest.’
‘Kind, zie nou maar liever naar wat het ons heeft gebrácht.’ – Maar wat heeft het ons dan gebracht?
‘Het heeft’, zei een van u, wiens moeder een tijd vast zat bij de Kempetai, en die dus als een soort wees in zijn eentje in het kamp rondzwierf, ons instinct tot overleven gevormd.’
‘Ik heb’, zei een ander die later voor ons land belangrijke bestuursfuncties heeft vervuld, ‘problemen waar ik in mijn werk voor stond, altijd afgemeten naar wat ik als jongen in het kamp heb geleerd. Je leerde met elkaar te overleven, met het accent op dat ‘met elkáár’. Het scherpte je mensenkennis, je leerde onderscheiden wie je wel of wie je niet kon vertrouwen. En ik heb er geleerd wat vriendschap is.’
Met name in de kleine kring waarbinnen je binnen het kamp leefde, was onderlinge samenwerking en bereidheid tot délen, natuurlijk onmisbaar om te overleven. Alleen saamhorigheid kon je redden. Roerend vond ik wat iemand vertelde, hoe in een bepaald kamp mannen, als een van hen werd afgeranseld, een lied aanhieven, bekend als het lied van berusting, om die arme gemartelde te ondersteunen en tegelijk, als zelfbescherming, diens geschreeuw te overstemmen.’
|
Het is goed vandaag ook te denken aan die Indo-Europese vrouwen en kinderen die deels of geheel buiten de kampen zijn gebleven. Zij leefden vaak in voortdurende onveiligheid en financiële nood. Sommigen zochten alsnog de relatieve veiligheid van de kampen. Bepalend om deze jaren te overleven was: het ergens bijhoren.
Er zijn er, die door de kampen weerbaarder zijn geworden. Soms misschien té weerbaar. ‘Ik heb’, zei iemand die als jongen in het vrouwenkamp zat, mijn leven lang mannen, ouder dan ik, gewantrouwd. Ik ben immers alleen onder vrouwen opgegroeid. Als een Jap zich liet zien, wist je nooit wat er ging gebeuren. En toen mijn vader en moeder elkaar weer terugvonden, moest ik voor die vreemde man het bed uit, dat ik tot die tijd met mijn moeder had gedeeld. Ik heb nooit goed gezag van mannen boven me kunnen dulden, en het ging tenslotte ook mis. Ik vroeg me altijd af: kan ik ze vertrouwen? Zijn ze lief?’
Er zijn er ook, die door de kampen niet dié weerbaarheid hebben kunnen ontwikkelen die ieder mens in zijn leven nodig heeft. Bij wie de huid te dun is gebleven om latere spanningen aan te kunnen. Zoals Henk, die geoloog die ik als predikant in onze Oegstgeestse jaren leerde kennen. Iemand die het jaren goed is gegaan, en die na een onbezorgde studententijd door zijn maatschappij werd uitgezonden en een opgewekte en hartelijke vader was voor zijn drie kinderen. Maar eens, toen hij in Australië zat, zonder zijn gezin, en veldwerk deed in dat onherbergzame noorden waar eigenlijk niets meer groeide en de wereld zo’n beetje ophield, moet er iets mis zijn gegaan. Hij hield die eenzaamheid niet vol, en keerde met zijn gezin terug naar Nederland. terug naar zijn gezin. Vanaf dat ogenblik vroeg en kreeg hij psychiatrische hulp, waarbij eigenlijk meteen al een verband werd gelegd tussen deze onverwachte crisis en de onverwerkte ervaringen van zijn jeugd. Hoewel zijn maatschappij alles deed om ander geschikt werk voor hem te vinden, gaf hij, als hij zichzelf zag in de spiegel van zijn plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel zich vanaf die tijd steeds een onvoldoende, en noch zijn vrouw noch zijn gesprekken op de Jelgersmakliniek in Oegstgeest konden daarin iets veranderen. Daar nam hij onverwacht, en misschien ook weer niet geheel onverwacht, afscheid van het leven. Het was tegen kerst, alsof hij dacht: niet nóg een jaar. Een van de bewoners van de kliniek, waar hij het laatste halfjaar van zijn leven verbleef, zei, daar nog maar net aangekomen, toen hij hoorde van Henks overlijden: ‘was dat die man met dat lichtgrijze haar, die altijd lachte?’
En nu leggen wij zo dadelijk hier onze bloemen neer. ‘Ik doe dat’, zo zei een van u het,
‘voor mijn beide fantastische ouders.’ Eén man, weet ik, doet het vooral voor zijn Indische moeder, die, met haar beide zoons buiten het kamp levend, kans zag regelmatig het krijgsgevangenkamp waar haar Nederlandse man zat, met gevaar voor eigen leven, binnen te dringen - ‘s nachts, in overall, via het riool - om hem zo, met voedsel en briefjes te ondersteunen. En er zijn er ongetwijfeld, die vandaag hun vader gedenken, die met vijftienhonderd andere Europese krijgsgevangenen en nog eens vier en een halfduizend Aziatische arbeiders omkwamen toen hun boot, de Junyo-Maru voor de kust van Sumatra door een torpedo geraakt werd en zonk. En sommigen, de jongsten onder u, eren met hun komst hun grootouders, uit eerbied voor wat zij hebben doorstaan en uit dank voor wat zij van hen, door hun verhalen, aan wijsheid en levensmoed hebben meegekregen.
En zelf zou ik hier bloemen willen leggen in gedachtenis aan Henk.
Voor u allen moeten het jaren zijn geweest, waarin u ver afgeraakt bent van alles wat menselijk is. Misschién zijn er die zeggen: ik ben er nooit zó dichtbij geweest.
|